Om twaalf uur ’s nachts gaat de wekker. Jao zucht. Hij draait zich om. Bah.  Hij moet weer een nacht werken.
Wat is dat ook? Andere mensen gaan nu slapen. Of ze vieren feest. Feest? Hij viert geen feest. Nooit. Niet in dit land. Het woord is vreemd voor hem. Vreemd als rood papier rond een lege doos.
In zijn land weten ze wel wat feest is. Daar is het altijd feest. Je viert feest met je familie. Je viert feest met je buren. Je viert feest met je vrienden en feest op het werk. Want ook op het werk heb je vrienden. Zo veel vrienden heb je daar! Het is bijna te mooi. Waarom gaat een man weg uit dat land?
Een vrouw gaat er met vakantie. Ze komt uit een land van mist en regen. Het is een vrouw van een andere planeet. Een man wordt verliefd op haar. Hij gaat weg uit zijn land. Hij gaat met de vrouw naar het land van mist en regen. Nee, hij is niet met vakantie. Hij komt daar om te blijven.
Acht jaar geleden is het. Het lijkt dertig jaar. Dertig jaar van mist en regen.
De wekker gaat nog een keer. Jao telt tot tien. Bij honderd zal hij opstaan. Maar bij honderd begint hij weer opnieuw. Na vier keer staat hij op.
Hij kijkt in de spiegel. Daar staat een oude man. Hij schrikt. Wat is die man moe. Zijn gezicht is wit. Zijn haar is bruin met grijs. Een oude man van vierendertig jaar is het. De man kijkt om zich heen. Waar is Loes? Elke dag denkt hij dat. Waar is de badjas van Loes? En waar is Tim? Waar is de beer van Tim? Morgen denkt hij dat ook. De dag erna ook. Arme oude man van vierendertig jaar.
Snel drinkt hij koffie. De gratis krant uit de metro ligt voor hem. In de krant staat een foto van een man. De man heeft bruin haar tot op zijn schouders. Hij heeft ook een baard. Wat is er met die man? De naam van de man komt uit zijn taal. Komt die man uit zijn land? Hij lacht leuk. Zijn ogen staan blij. Maar hij is niet leuk. De politie zoekt hem. Hij is de baas van mannen die ook niet leuk zijn. De politie kent hem al lang. De gevangenis kent de man ook al heel lang.
Snel snel nu. De trein naar het vliegveld gaat op tijd. Zo gaat dat in dit land. Afspraak is afspraak. Eerlijk is eerlijk. Ja, het is heel goed. Het is beter dan in zijn land. Maar soms is het saai. Triest en saai.

Op het vliegveld is het stil. Jao hangt zijn jas op. Hij kleedt zich om. Zijn uniform staat hem goed. Dat is een voordeel.
Bij de bagageband is het ook stil. Werk in de nacht is niet leuk. Maar het is wel kalm.
Hij wil op een stoel gaan zitten. Maar er ligt een leeg doosje op. Wie doet dat nou. Boos gooit hij het doosje op de grond. Op de stoel ligt ook een blad. Het is een blad over gezond zijn. Hij leest de voorkant. ‘Een geheim maakt eenzaam.’ Ja, denkt hij. Dat is waar.
Wat doet hij hier? Het is geheim.
‘Ja mevrouw. Ook die handtas moet op de band. En die zak op uw buik ook.’
‘Goed zo. Die koffer graag in de bak.’
Nacht in, nacht uit.
Het poortje piept. Een tas moet open. Aha. Er zit een flesje wijn in. De fles is maar heel klein. ‘Dit moet u in een zakje doen. Een zakje waar u doorheen kunt zien. Goed zo. Dank u.’
Weer een nacht.
‘Hier ben je leraar. En wat doe je daar?’ Dat vragen de mensen in zijn land.
‘Niks’, zegt hij dan. ‘Drie keer niks.’
Het is waar. Dit werk is drie keer niks voor hem. Maar nu zegt hij het nooit meer. Want hij komt niet meer in zijn land.
Piep piep. ‘Die tas graag in het bakje. Dank u.’
Weer een nacht.
Soms hoopt hij op een nacht die anders is. Een nacht als een mooi feest. Dan denkt hij aan een vrouw. Een vrouw op reis. De vrouw zegt: ‘Ik vind je leuk. Ik vind je lief. Ik wil met jou een feest. Een feest voor jou en mij alleen.’ Een vrouw als een witte roos. Een vrouw als Loes.
Hij denkt aan een kind. Het kind geeft hem een pak in rood papier. Er zit iets moois in. Dat wil hij graag. Maar het gebeurt nooit. Nacht na nacht is leeg en saai. Triest als een lege doos.
‘Waarom werk je nacht na nacht?’ Dat vragen mensen aan hem.
Dan zegt hij: ‘Voor een nacht krijg ik meer geld. En mijn dag is toch niet leuk.’
Het maakt hem boos. Vraag het niet, mensen.
Hij is al twee uur aan het werk. Een jongen legt zijn zak op de band. De zak rolt door het poortje.
‘Prima. Goede reis.’
Een moeder legt haar tas op de band. Haar kind lacht. Het poortje blijft stil. Alles gaat goed.
Jao gaapt.
Een vrouw komt aan met een grote tas. Ze heeft een zonnebril op. Jao wrijft in zijn ogen. Een zonnebril in de nacht? Dat is gek. Wie doet dat nou? Haar mond beweegt. Praat ze? Met wie dan?
Jao helpt de vrouw. Haar tas is erg zwaar. De vrouw lacht naar hem. Hé! Ze heeft een tand van zilver. Hoe kan dat nou? Een tand van goud kan wel. Maar van zilver?
Het haar van de vrouw is blond. Maar ze is niet echt blond. Ze is blond gemaakt.
Hij denkt aan Loes. Loes is echt blond. Tim ook. ‘Hij heeft het haar van mama en de ogen van papa.’ Wie zegt dat steeds? Jao voelt een steek in zijn hart. Waar zijn Loes en Tim nu? In het park? Of thuis op de bank?
De tas van de vrouw rolt door het poortje. Het poortje piept.
‘Het spijt me mevrouw. Uw tas moet open.’
De vrouw lacht. Haar tand lijkt wel een lampje.
Jao trekt de tas naar de kant. Wat is die tas zwaar. Hij hoort iets uit de tas. Wat is dat? Het lijkt wel heet water in de pan. Maar kan dat dan? Water in een tas? Jao maakt de tas open. Hij gelooft niet wat hij ziet. In de tas zit een bak met water. Het is een bak water met vissen. Op het water ligt een bootje.
‘Een bak met vissen in uw tas. Dat kan niet!’
‘O nee?’ De vrouw lacht hard. Haar tand van zilver geeft licht. ‘Kan dat niet? U ziet het toch?’
‘Nee, dit kan echt niet. Dit mag niet.’
De vrouw lacht niet meer. ‘Hoor eens man. Ziet u. Mijn kind wil graag een zwembad. Ze woont ver weg in een warm land. U kent dat land. U komt zelf uit dat land. Het land van dans en feest.’
‘Wat? Hoe weet u dat?’
‘Dat hoor ik aan u. Ik zie het aan u. Zo triest als u bent. U wilt weer naar dat land.’
Jao krijgt tranen in zijn ogen. ‘Ik hoor het ook aan u.’
‘Mijn kind heeft geen tuin. Alleen een klein balkon. Dit is een heel klein zwembad voor haar.’
Jao kijkt van de vrouw naar de bak. Er zwemt een diertje in de bak. Is het een vis? Jao kijkt nog eens goed. Nee! Het heeft armen en benen. Het is een man. Een man met bruin haar tot op zijn schouders en een baard. Het is de man uit de krant. Maar dan piepklein.
‘Ik ken die man! Die man is fout. Ik moet de politie bellen.’
De vrouw lacht weer. Haar tand flitst. Het licht doet pijn aan Jao’s ogen. Hij ziet hij niets meer. Zijn armen en benen kriebelen. Overal kriebelt het. Zijn bloes wordt te groot. Zijn broek ook. Alles wordt te groot. Steeds groter. Het gaat zo snel.
Zijn ogen doen pijn. Maar hij kan weer zien. De bagageband is zo hoog als een flat. Het blad op de stoel is zo groot als een reclamebord. Op de grond staat een doos. De doos is als een leeg huis. Hij kan erin gaan zitten.
‘Ik ben piepklein!’ Hij kruipt uit zijn bloes. ‘U maakt mij zo klein als een muis. Net als die man!’
De vrouw tilt hem op. Ze is zo groot als een boom. Ze geeft hem een zwembroekje. ‘Ga mee naar het land van dans en feest. Dat wil je graag.’
De boef klimt op het bootje. ‘Klein zijn is heel leuk. Ga je mee?’
‘Nee! Ik ben zo klein als een muis. En ik moet werken. Geen mens snapt dat.’
De vrouw aait hem met haar pink. ‘In jouw land zijn ook kleine mensen. Net als hier. Je wilt terug naar je land.’
Jao huilt. ‘Hoe weet u dat? Ja, ik wil naar mijn land. Maar nu kan ik niet terug. Waarom doet u dat? Een mens zo klein maken?’
‘Doe ik dat? Doet mijn tand dat? Ha! Een tand die een truc kan!’
‘Wie doet het dan!’
‘Jij. Weet je dat niet? Je droomt te veel. Je leeft als een mol onder grond. Je hart is een lege doos. In de doos zit geen taart. Al heel lang niet.’
Jao knijpt in zijn arm. ‘Droom ik? Nee hoor!’ Hij bijt hard in de pink van de vrouw. De vrouw schrikt.
‘U ook niet. Zie je wel?’’
De vrouw blaast boos naar Jao. Hij valt bijna van haar hand.
‘Kleine man. Het is de mist in je hoofd. Je droomt van een land dat niet bestaat. Het land van dans en feest. In elke straat een vriend. Een lach op elk gezicht? Ha!
Jao huilt hard. ‘Is mijn hart een lege doos? Hoe moet dat nu?’
‘Ga maar mee. Kijk goed om je heen. Dan weet je weer hoe het is in jouw land. Oude man van dertig.’
Jao buigt zijn hoofd. ‘Dank u wel. Dertig. Dat is mooi.’
De man in het bootje zwaait. ‘Kom. We gaan.’
Jao schudt zijn hoofd. ‘Nee, nee. Niet met jou. Jij bent een boef. Je moet naar de gevangenis.’
‘Een boef? Ik? Ja dat klopt. Elk mens snapt dat. Het is geen geheim. Een geheim maakt eenzaam.’
Het is waar, denkt Jao. Nog een keer leest hij tekst op het blad. Een geheim maakt eenzaam. Ja, het is waar. En hij wil het niet meer. Weg met het geheim.
Hij springt in het water. Het water is warm. Hij gaat kopje onder. De man met de baard trekt hem op de boot. Jao lacht. ‘Het is fijn hier.’ De man slaat een arm om hem heen. Jao kijkt naar de vrouw. Ze steekt haar duim op.
Hij is geen oude man van vierendertig meer. Hij is een jonge man van vierendertig. Waar is het geheim? Hij weet het niet meer. Het dondert. De bak wordt donker. De rits boven hun hoofd gaat dicht. Het water golft. Daar gaan ze.